Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB6882

Datum uitspraak1997-05-06
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/4850 ABW, 96/4853 ABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De bijstand aan appellanten is beëindigd omdat zij geacht werden over vermogen te beschikken in de vorm van een Mercedes Benz met een waarde van ong. fl 90.000.


Uitspraak

96/4850 ABW 96/4853 ABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A. en C., wonende te B., appellanten, en de Commissie Sociale Zekerheidsgeschillen van de provincie Gelderland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellanten heeft mr R. Mulder, advocaat te Winterswijk, op de bij aanvullende gelijkluidende beroepschriften aangegeven gronden beroep ingesteld tegen het besluit van gedaagde van 2 april 1996. In dit besluit is het beroep ongegrond verklaard dat was ingesteld tegen de op bezwaarschrift genomen beslissing van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk (hierna: het College) van 6 juli 1993. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens het College, als partij aan het geding deelnemend, is bij brief van 30 oktober 1996 een uiteenzetting van diens standpunt gegeven. Voorts is bij schrijven van 5 februari 1997 nog een vraag beantwoord. Namens appellanten is bij brief van 13 maart 1997 een aantal stukken toegezonden en is aangekondigd dat nog een stuk zou worden toegestuurd, hetgeen bij brief van 19 maart 1997 is geschied. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 maart 1997 waar voor appellanten is verschenen mr Mulder, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.P.W.M. van der Linden, thans werkzaam bij de gemeente Heusden. Het College heeft zich niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Appellanten (hierna ook te noemen: A., respectievelijk C.), geboren in 1970 onderscheidenlijk 1972, ontvingen vanaf januari 1992 een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) en wel, met toepassing van artikel 5a van de ABW, naar de norm voor een echtpaar. Aangezien was waargenomen dat appellanten een personenauto van het type Mercedes Benz met het kenteken (...) bestuurden, is omtrent de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering door de sociale recherche van de gemeente Winterswijk gedurende de periode september 1992 tot en met januari 1993 een onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 25 januari 1993, is namens het College bij beschikking van 15 februari 1993 aan appellanten meegedeeld, dat de hen eerder verleende RWW-uitkering met ingang van 1 januari 1993 wordt beëindigd, zulks op de grond dat het vermogen het maximum vrij te laten vermogen ad f 17.800,-- overschrijdt. De uitkering was blijkens de gedingstukken reeds eerder geblokkeerd. Het tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift is door het College bij beslissing van 6 juli 1993 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 2 april 1996 het tegen deze beslissing ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich blijkens dit besluit - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat appellanten niet genoegzaam hebben aangetoond dat de eigendom van de Mercedes Benz met een waarde van ruim f 90.000,-- niet aan hen kon worden toegerekend en dat het College terecht met ingang van 1 januari 1993 de RWW-uitkering van appellanten heeft ingetrokken nu zij de beschikking hadden over meer dan het vrij te laten bescheiden vermogen. In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat het College op goede gronden heeft besloten tot beëindiging van de uitkering van appellanten met ingang van 1 januari 1993. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van het antwoord op de partijen in het bijzonder verdeeld houdende andere vraag of de personenauto van het merk Mercedes Benz, kenteken (...) en met een aankoopwaarde van ruim f 90.000,--, al dan niet tot het vermogen van appellanten moet worden gerekend. Appellanten zijn van mening dat deze auto toebehoort aan E., de vader van appellant C., terwijl het College als ook gedaagde de mening zijn toegedaan dat deze auto geacht wordt deel uit te maken van het vermogen van appellanten. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van de ABW wordt bij de beoordeling van de mate waarin een persoon beschikt over middelen, als bedoeld in het eerste lid van artikel 1 van de ABW, een bescheiden vermogen buiten beschouwing gelaten. In het geval van appellanten bedroeg het destijds vrij te laten bescheiden vermogen f 17.800,--. Gezien het complementaire karakter van de ABW staat het bezit van een meer dan bescheiden vermogen - behoudens in de door de wet aangegeven doch hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen - in beginsel (verdere) bijstandsverlening in de weg. Bepalend voor de omvang van het vermogen is de feitelijke vermogenssituatie ten tijde van de aanvraag dan wel van de beëindiging van de bijstandsuitkering. Uit de gedingstukken blijkt dat het kenteken van de eerdergenoemde Mercedes Benz ten tijde van de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellanten stond geregistreerd op naam van B.V. X., in de gedingstukken ook aangeduid als BV Y. (hierna: X.), te Z. Zowel appellanten als E., als ook X., zijn de mening toegedaan dat deze registratie niet inhoudt dat de auto ten tijde in dit geding van belang toebehoorde aan X. De Raad heeft geen aanleiding gevonden een ander standpunt in te nemen. Een en ander houdt in dat in dit geval voor de beantwoording van de vraag tot wiens vermogen de auto moet worden gerekend niet kan worden uitgegaan van de tenaamstelling van het kenteken. Tot de gedingstukken behoort een opdrachtbevestiging d.d. 28 november 1991 van het garagebedrijf BV X. waarin C. bevestigt te hebben gekocht een Mercedes Benz voor de prijs van f 91.181,--, op welke aankoopprijs in mindering is gebracht de waarde van een Mercedes 280 SL uit 1983 alsmede een Peugeot 205 CTI. In totaal moest nog worden bijbetaald een bedrag van f 9.000,--. Het kenteken van de Mercedes 280 SL met een waarde van circa f 65.000,--, stond tot 24 januari 1992 geregistreerd op naam van E. en de Peugeot, met een gestelde waarde van f 17.500,--, behoorde toe aan appellante A. De factuur betreffende de koop van de Mercedes Benz d.d. 12 maart 1992 staat op naam van A. Tot de gedingstukken behoort verder een door A. op 17 maart 1992 ondertekende verklaring, inhoudende dat zij verantwoordelijk is voor de consequenties welke de tenaamstelling van de auto met het kenteken (...) op X. heeft en dat A. zelf verzekering alsmede motorrijtuigenbelasting verzorgt. Uit de gedingstukken blijkt dat de verzekering van de auto op naam van A. is gesteld. In het rapport van de sociale recherche d.d. 25 januari 1993 is vermeld dat is waargenomen dat appellanten beiden de auto bestuurden, hetgeen door appellanten niet is betwist. Onbetwist is verder dat de auto werd geleverd in de kleur en met de accessoires zoals appellanten deze eerder, te weten in november 1991, met het garagebedrijf hadden besproken. De hierboven weergegeven omstandigheden, in onderling verband bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad de conclusie dat de Mercedes Benz met het kenteken (...) ten tijde hier in geding een bestanddeel vormde van het vermogen van appellanten waarover zij daadwerkelijk de beschikking hadden dan wel redelijkerwijs konden beschikken. In een dergelijke situatie is het vervolgens aan betrokkenen om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Namens appellanten is aangevoerd dat de auto toebehoorde aan E., de vader van appellant C. Daartoe is onder meer gesteld dat E. analfabeet is en dat om die reden de opdrachtbevestiging van 28 november 1991 op naam van zijn zoon is gezet. Voorts is aangevoerd dat de Mercedes 280 SL aan E. toebehoorde en dat deze auto mede is gebruikt voor de betaling van de thans in geding zijnde Mercedes. Met betrekking tot de reden dat het kenteken van deze auto niet op naam van E. is geregistreerd, is blijkens het proces-verbaal van de zitting bij gedaagde d.d. 24 januari 1996 aangevoerd dat E. in de praktijk nogal eens wordt aangehouden als hij in een dergelijke auto rijdt en het zou voor de politie gemakkelijker zijn te accepteren wanneer hij kan verklaren dat die auto aan een ander toebehoort. Voorts is gesteld dat het overschrijven van de verzekering van de aan A. behorende Peugeot op de Mercedes Benz goedkoper was nu de premie voor die verzekering eerst recentelijk was betaald. Naar het oordeel van de Raad zijn de hierboven weergegeven, door appellanten gestelde en overigens in hoofdzaak niet verder onderbouwde omstandigheden niet zodanig van aard dat hiermee het vermoeden is weerlegd dat de betreffende auto ten tijde hier in geding een bestanddeel van hun vermogen in de hiervoor bedoelde zin vormde. Zo is het niet kunnen lezen en schrijven door E. op zich nog geen omstandigheid die met zich brengt dat de opdrachtbevestiging op naam van appellant C. zou moeten komen te staan. Dat het kenteken van de auto op naam van X. en niet op naam van E. moest worden gesteld in verband met mogelijke problemen bij aanhouding door de politie komt de Raad onaannemelijk voor nu E. tevoren eveneens in een auto van het merk Mercedes reed waarvan het kenteken wel op zijn naam stond geregistreerd en waar het door hem gestelde probleem zich blijkbaar niet voordeed. Bovendien wordt hiermee in het geheel niet verklaard dat de aankoopnota van 12 maart 1992 op naam van A. staat en het ook A. was die de verklaring van 17 maart 1992, waarmee zij de volledige verantwoordelijkheid voor de auto op zich nam, heeft ondertekend. Tenslotte is nog betoogd dat de in geding zijnde auto eind januari 1993 is verkocht voor f 64.000,-- en dat de volledige opbrengst van de verkoop door E. is ontvangen en behouden. Tot de gedingstukken behoort slechts een vrijwaringsbewijs afgegeven op 27 januari 1993 door Autobedrijf W. te V. en betrekking hebbend op het voertuig met het kenteken (...). Op geen enkele wijze is aangetoond dat het E. was die de auto heeft verkocht en dat deze de beweerde opbrengst van f 64.000,-- zelf heeft behouden. Een kwitantie dan wel enig ander bewijs van betaling is niet overgelegd. Hetgeen overigens van de zijde van appellanten nog is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Het vorenstaande brengt met zich dat de door appellanten ingestelde beroepen niet kunnen slagen en dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Hoogendam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1997. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M.M. Hoogendam.